Ik voelde me langzaam krimpen toen we voor het imposante gerechtsgebouw stonden. Dat Joost naast me stond gaf me gek genoeg een veilig gevoel. Gedwee stapte ik achter hem aan naar binnen op zoek naar kamer nr. zes op de eerste verdieping.
De eindeloos lange, donkere gang leek een weerspiegeling van mijn toekomst. Iedere voetstap die we in die kille gang zetten, leek door het hele gebouw te dreunen. Door op mijn tenen te lopen, probeerde ik dat brutale geluid een beetje te dempen. Het imposante gebouw maakte dat ik me steeds kleiner ging voelen. Mijn hoofd zakte dieper en dieper weg tussen mijn schouders en ik durfde nauwelijks nog om me heen te kijken.
‘Kamer zes! We zijn er!’ Joost zijn mededeling deed me schrikken. Ik zuchtte eens diep, keek Joost even aan en klopte kordaat op de deur. Met een piepend geluid zwaaide de zware deur open en we werden in een kleine zaal binnengelaten. Drie figuren in zwarte toga’s zaten achter een enorm bureau. Een andere toga kwam naar me toe, stelde zich voor en legde me uit dat hij me zou vertegenwoordigen. Ik vond het allemaal best en ging, nog steeds diep onder de indruk, tussen Joost en de toga zitten.
De middelste van de drie toga’s achter het bureau noemde onze namen en vroeg me of ik toch echt wel wilde scheiden van Joost. Gelukkig gaf de toga naast mij een bevestigend antwoord, want zelf had ik dat ene kleine woordje nooit over mijn lippen kunnen krijgen. Dat woordje ‘ja’ dat ik zielsgelukkig uitsprak op onze trouwdag, terwijl Joost liefdevol kneepjes in mijn hand gaf. Dát woordje schilderde nu met één penseelstreek mijn hele toekomst inktzwart.
De woorden voogdij, toeziend voogdij en alimentatie pingpongden door de naargeestige, donkere ruimte. Soms onderschepte de toga naast mij zo’n woord en sloeg het behendig terug. Maar aan het eind van het spel was er geen applaus en geen winnaar. En er was ook niemand die de beker mee naar huis mocht nemen. Aan het eind van het spel liepen twee doodongelukkige en eenzame mensen hand in hand het gerechtsgebouw uit…